De 26 ministers van Arbeid sedert de instelling van het ministerie in 1970
Het ministerie van Arbeid mag op 27 januari 1970 officieel zijn ingesteld, maar het arbeidsbestel in Suriname dateert al vanaf de periode rondom de afschaffing van de slavernij. Met de afschaffing van de slavernij in 1863 zou volgens de kolonisator het tijdperk van de vrije arbeid zijn ingeluid. Arbeid als productiemiddel is ook na de afschaffing een noodzakelijkheid geweest voor de kolonisator om de lakens te mogen uitdelen. Dit was het geval zelfs heel ver na de afschaffing van de slavernij. De arbeidsconstructies die de kolonisator heeft bedacht getuigde van vernuft.
Exploitatie van de kolonie Suriname is de absolute drijfveer geweest voor de kolonisator en hiervoor zou de ‘vrije arbeid’ worden gemobiliseerd. In elk geval zou het einde van het slaventijdperk niet betekenen dat uitbuiting van werkenden tot het verleden zou behoren. De politieke strategie van de overheerser na afschaffing van de slavernij was daarom gericht op het ontwikkelen van een nieuw instrument dat de plaats zou moeten innemen van de oude zweep waarmee de slaven letterlijk hardhandig werden aangespoord om te arbeiden.
Met de afschaffing van de slavernij, gevolgd door het 10 jaar durende Staatstoezicht, is een nieuwe situatie in de productieverhoudingen ontstaan die de weg vrijmaakte voor de introductie van Aziatische arbeiders die ingezet werden voor de plantage economie. Dit kwam erop neer dat contractarbeiders uit India en Indonesië voor een bepaalde tijd dwangarbeid moesten verrichten op de plantages, op basis van een tegenprestatie die aan hen werd opgelegd.
Indentured labour
Zo werden in Indonesië personen geronseld, om hier in ons land te wonen en te werken als contractarbeiders. Onder erbarmelijke woon- en werksituaties gebeurde dit. De nieuwe arbeidsconstructie waarin de contractarbeiders terecht kwamen, was niets anders dan een verkapte vorm van slavenarbeid. Deze onmenselijke arbeidsconstructie die wij gekend hebben in onze arbeidsgeschiedenis, staat vandaag de dag opgetekend in onze annalen als ‘indentured labour’.
De Javaan en Hindoestaan als contractarbeiders hebben een tot tranen toe bewogen geschiedenis gekend.
In de periode 1890 – 1939 zijn gezinnen en families in Java ontwricht, door hun mannen en zonen uit hun midden te ronselen om ze daarna te verschepen naar Suriname. Dit gebeurde onder inhumane omstandigheden. Hier aangekomen hadden ze geen gezin, noch familie. Er was toen geen sociale media om het contact met de familie verder te kunnen onderhouden. Het was hier moeilijk om een gezin te stichten, want vrouwen waren schaars. Hun weinige waarden en normen die ze hadden meegenomen konden in de nieuwe maatschappij niet aarden, dus moesten ze opnieuw betekenis hieraan geven.
Het overwicht op hen van andere bevolkingsgroepen die ze hier hebben aangetroffen en de wedijver die ze vanuit deze groepen hebben mogen ervaren waren niet eenvoudig.
Sociaal weerbaar
In de jaren dertig bleek dat de werkende klasse haar horizon behoorlijk had verruimd. Er was sprake van politieke mondigheid en arbeiders kwamen op voor betere arbeidsomstandigheden. De vakbeweging was in die dagen al van bewust dat het werkelijke juk van de slavernij nog afgeschud zou moeten worden. Er werd onbevreesd geprotesteerd ondanks de kolonisator met harde hand regeerde. De werkende klasse was al bewust van de betekenis van de Internationale Dag van de Arbeid. Op 1 mei 1932 vond de eerste herdenking van deze dag plaats in Suriname door de vakbeweging. Het was een drukte van je welste. Hierna groeide de ontevredenheid alsmaar. Partijen stonden op gespannen voet met elkaar, reden waarom de kolonisator is overgegaan tot het instellen van specifieke instituten om arbeidsrust te garanderen.
Zo werd de Bemiddelingsraad voor Geheel Suriname (BR) in 1946 in het leven geroepen om de vele dreigende conflicten op het arbeidersfront op een vreedzame wijze op te lossen. Ook de Arbeidsinspectie (1947) werd ingesteld om bescherming te bieden aan werknemers. Deze instituten vielen onder het ministerie van Sociale Zaken (1946) omdat er nog geen aparte ministerie van Arbeidsaangelegenheden bestond. De wettelijke grondslag van deze instituten kon terug gevonden worden in de Arbeidsgeschillenwet (1946)en de Veiligheidswet (1947) die toen aangenomen werden. Hiermee werd een aanzet gegeven tot het ontwikkelen van onze eigen arbeidswetgeving. Deze ontwikkelingen vloeide voort uit het feit dat de kolonie Suriname als overzeese gebied van het Koninkrijk der Nederlanden intern zelfbestuur kreeg (begin jaren veertig). Het koloniaalbestuur was ervan bewust dat het vanaf toen zelf moest zien hoe met de onderdanen in rust en vrede te leven, zonder spanningen en druk vanuit de werkende klasse.
Arbeidsrecht en tripartisme
Het nieuw instrument dat de kolonisator toen heeft ontwikkeld om toch nog grip te hebben op de werkende klasse is het arbeidsrecht. Met het arbeidsrecht had de kolonisator een ‘moderne zweep’ gevonden waarmee werklieden stevig onder het juk gehouden konden worden. Vanuit deze motivatie werd het arbeidsrecht in ons land ontwikkeld, wat decennialang de rode draad zou zijn geweest voor de arbeidsverhoudingen in het land. Om overleg te voeren over het recht heeft het bestuur toen het tripartisme (1946) geïntroduceerd als een beproefde methode in het moederland. De vakbeweging en het bedrijfsleven waren toen nog niet verenigd, maar gouverneur Johannes Brons (1944-196) stimuleerde doelbewust de bundeling van vakbonden en werkgevers in afzonderlijke organisaties die als gesprekpartners zouden optreden voor hun achterban. De agenda van het tripartisme richtte zich toen op arbeidsrust en arbeidsbescherming. Vanaf dit moment hebben de koloniale bestuurders zich voorgedaan om het arbeidsbestel en het arbeidsrecht te humaniseren naar hun inzichten.
Het Surinaams Burgerlijk Wetboek dat meteen na de afschaffing van de slavernij op 1 mei 1869 in werking trad had al de fundering gelegd voor de eerste kapitalistische arbeidsrechtelijke regels. Zo kan genoemd worden bepalingen handelende over de huur en verhuur van werklieden. Arbeid was na afschaffing van de slavernij een handelswaar geworden die men kon verhuren tot 1943 toen de wet op de Arbeidsovereenkomsten in werking trad. In 1947 werd deze wet herzien en de herziening kwam erop neer dat in theoretisch opzicht arbeid geen koopwaar meer zou zijn. De herziening moet uiteraard ook gezien worden tegen de achtergrond van het verkregen intern zelfbestuur en daarmee het zogenaamde streven naar cohesie met onder andere de werkenden.
Het tripartisme vanuit de bril van de kolonisator schepte mogelijkheden om het arbeidsrecht vanuit de beginselen van de Internationale Arbeidsorganisatie verder te ontwikkelen, toen de kolonie (1946- 1975) onder de vlag van het koninkrijk der Nederlanden mocht participeren in de conferenties van deze organisatie. Dit heeft kennelijk ervoor gezorgd dat er tempo werd gemaakt met het aannemen van arbeidswetten door de Staten in de jaren veertig. De wetten werden min of meer overgenomen van het moederland. Dit is ook het moment geweest dat het begrip arbeidswetgeving als verzameling van de arbeidswetten werd geïntroduceerd. Deze arbeidswetten waren zoveel mogelijk gebaseerd op het civielrechtelijk arbeidsrecht. Ondanks het bestuur bij de werkende klasse gunstig gezind overkwam, zou de wetgeving toch vanuit de maatschappelijke dominantie van de kolonisator worden geschreven met het doel de greep op werkenden te bestendigen. Achteraf zou blijken dat de arbeidswetgeving die dateert uit deze periode (jaren veertig) heel lang bepalend is geweest voor de arbeidsverhoudingen in ons land. Dit was zelfs het geval in het begin van de 21ste eeuw, ondanks Suriname al een kwart eeuw de status had ingenomen van een staatkundig onafhankelijk land.
Dekoloniseren en moderniseren arbeidswetgeving
Na de onafhankelijkheid in 1975 is deze arbeidswetgeving min of meer langer dan 4 decennia de basis gebleven voor de arbeidsverhoudingen in het land. Tijdens de revolutie in de jaren tachtig zijn middels decreten de eerste stappen gezet om het arbeidsrecht te herzien vanuit het concept van sociale gelijkheid en sociale rechtvaardigheid. Genoemd kunnen worden: Decreet Werkvergunning Vreemdelingen (1981); Decreet ontslagvergunning (1983); Decreet Arbeidsadviescollege (1984); Decreet bescherming Werknemersvertegenwoordigers (1984). Hiermee is de aanzet gegeven om de arbeidswetgeving te dekoloniseren. Na de militaire periode (1987) is dit proces stopgezet. Hierna hebben opeenvolgende ministers van Arbeid wel het voornemen gehad om de arbeidswetgeving te moderniseren naar Surinaamse inzichten, doch ze misten de politieke ondersteuning van hun eigen politieke partij of van hun regering. Pas in de regeerperiode 2015 -2020 zou de modernisering van de arbeidswetgeving zijn beslag krijgen op basis van standaarden van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO), afgestemd op de behoeften en ontwikkelingen in ons land en in de regio.
Met deze ontwikkeling is een nieuw tijdperk ingeluid in de geschiedenis van het arbeidsrecht in ons land, gezien het feit dat de beginselen van decent work voor het eerst hebben gegolden als rode draad van het recht. De waarborging van evenwichtige arbeidsverhoudingen in ons land lijkt hiermee voor de komende decennia te zijn gegarandeerd. In deze periode zijn meer dan 15 arbeidswetten aangenomen door het parlement, zoals de Wet Arbeidsbescherming Gezin (2019)die garantie geeft op doorbetaald zwangerschaps- en bevallingsverlof voor werkende vrouwen en op vaderschapsverlof voor mannen. Deze wet die in de volksmond ook wel wordt genoemd “Wet op Zwangerschaps/ bevallingsverlof” is een wet waarop vooral werkende vrouwen in de private sector decennialang op hebben gewacht. Ook kan genoemd worden de ‘Wet ter beschikking Stellen Arbeidskrachten door Intermediairs’ ( 2016) die een einde heeft gemaakt aan het uitbuiten van uitzendkrachten. Voorts heeft de ‘Wet Omzetting Arbeidsovereenkomst Bepaalde tijd in Onbepaalde tijd’ ( 2018) contractarbeid aan banden gelegd. De ‘Wet Kinderen en Jeugdige Personen’ ( 2018) heeft de minimumleeftijd van personen die wensen te werken vastgesteld op 16 jaar in plaats van 14 jaar. De wet Minimumloon 2019 heeft de wet Minimum Uurloon van 2014 vervangen door een loonraad in het leven te roepen ter vaststelling van het laagste loon in ons land.
Belangenstrijd vakbeweging en bedrijfsleven
De sector arbeid is in de afgelopen 50 jaar te typeren als een slepende belangenstrijd tussen de vakbeweging en het bedrijfsleven. De rivaliteit tussen vakcentrales en de onderlinge wedijver tussen bedrijfslevenorganisaties maakten de sector van de arbeid alleen maar gecompliceerder met als gevolg dat de Bijbel van de arbeid, de arbeidswetgeving, die dateert uit het koloniale tijdperk ook na de onafhankelijkheid heel lang als een antiek stuk bleef functioneren. Al decennialang hebben politici geweten dat modernisering van deze wetgeving de basisvoorwaarde vormt voor de zo gewenste economische ontwikkeling van het land, maar toch is heel lang gewacht op de doorbraak.
In de afgelopen decennia is de sociale vooruitgang voor de werkers in het land niet van een leien dakje gegaan, omdat het steeds weer een uitdaging is voor welke regering dan ook om de productiefactoren arbeid en kapitaal met elkaar te verzoenen bij de verdeling van de koek die met name de grondslag vormt voor spanningen. Zo is bijvoorbeeld in de media geconstateerd dat het bedrijfsleven niet gelukkig was met het hoge tempo waarop het moderniseringsproces van de arbeidswetgeving plaatsvond. De directe aanleiding was de aanname van de ‘Wet Arbeidsbescherming Gezin’ in 2019 waarin doorbetaald verlof wordt geregeld voor werkende moeders tijdens zwangerschap en na hun bevalling en verlof voor vaders.
Vooruitlopend op modernisering van de Arbeidswetgeving in de periode 2015 -2020 introduceerde de regering in 2014 al het Sociaal Zekerheidsstelsel dat een aansluitend geheel is van sociale zekerheden voor de arbeidende klasse en hun gezinnen. Zo werd onder andere het minimumloon ingesteld nadat vier decennialang de werkende klasse om smeekte. In die periode is ook de snelrechtprocedure geïntroduceerd voor arbeidsovertredingen waardoor arbeidsovertreders binnen enkele weken zich dienen te verantwoorden voor de rechter. Hiermee kwam er een einde aan een heel lange periode waarbij arbeidsovertreders ongestraft vrij konden gaan.
De wieg van Arbeid
De plek in de geschiedenis waar eens de wieg stond van het ministerie van Arbeid is bij het departement van Sociale Zaken en Immigratie (1946). De eerste taken op departementaal niveau gericht op arbeid waren vastgelegd in de taakstelling van dit departement. Met ingang van 1 januari 1946 (zie beschikking van 15 januari 1946, no 142) werd het departement van Sociale Zaken en Immigratie ingesteld als een afdeling van algemeen bestuur. Sindsdien heeft de overheid zich taken opgelegd en diensten in het leven geroepen die gericht zijn op het humaan maken van arbeid. Dit is de reden waarom bijvoorbeeld bepaalde diensten van het ministerie zoals de Arbeidsinspectie en de Bemiddelingsraad (BR) veel ouder zijn dan hun hoofdvestiging, namelijk het ministerie.
Pas na 24 jaren ondergebracht te zijn bij Sociale Zaken zou een apart ministerie van Arbeid (27 januari 1970) in het leven worden geroepen. Nog voor de instelling van dit ministerie werden er pogingen ondernomen door politici om arbeid binnen de administratie beter te positioneren. Tegen deze achtergrond werd in 1967 de naam van het ministerie van Sociale Zaken veranderd in “Sociale Zaken en Arbeid”. Dit was de eerste keer dat “Arbeid” zou prijken op een naambord van een ministerie. Na de val van de regering Pengel in 1969 stelde de gouverneur een tussentijds kabinet in. Bij de formatie van dit kabinet vond de informateur, Henry M.C. Bergen, dat het ministerie van Sociale Zaken en Arbeid naar de samenleving toe, meer op een ministerie van Arbeid moest lijken dan op het ministerie van Sociale Zaken. Het ministerie werd daarom genoemd “ministerie van Arbeid en Sociale Zaken” met de nadruk op Arbeid in het voorste gedeelte van de naam. De informateur wilde de vakbeweging hiermee goedgezind zijn omdat zij druk had uitgeoefend op Pengel om af te treden. Het tussentijds kabinet had tot doel om spoedig verkiezingen te organiseren.
Na de verkiezingen van november 1969 vond de informateur van de regering (Sedney 1969 – 1973), Jaggernath Lachmon(VHP), dat de vakbeweging in ieder geval een apart ministerie toegewezen moest krijgen. Lachmon en Sedney wilden hiermee een gebaar maken naar de vakbeweging toe in ruil voor arbeidsrust gedurende hun regeerperiode. De vakbeweging was toen een machtsfactor waar rekening mee gehouden werd. Het ministerie van Arbeid was hiermee een feit. Vanaf dat moment zijn Arbeid en Sociale Zaken als afzonderlijke ministeries doorgegaan.
Uitbreiding portefeuille
Door druk van de coalitiepartner PNPdie het ministerie van Arbeid toegewezen kreeg, werd ook het beleidsgebied Volkshuisvesting toegevoegd in de portefeuille van het ministerie van Arbeid al bij de instelling. Hiermee kon het ministerie rekenen op een ruimer budget. Er werd een directoraat Arbeid en directoraat Volkshuisvesting in het leven geroepen. Het directoraat Volkshuisvesting was tot de aanvang van de revolutie in 1980 een apart beleidsgebied op het ministerie. Dit directoraat richtte zich op sociale woningbouw. Het aantal woningen dat gepland was om gebouwd te worden, meteen na de instelling van het ministerie, bedroeg 2500. Tot 1973 werden er 400 woningen sleutel klaar afgebouwd. Bij het toewijzen van deze woningen werd rekening gehouden met het inkomensniveau van de aanvragers. De plaatsen waar er woningen werden neergezet waren: Tammengaproject, Floraproject, L’Hermitage, Uitvlugt en Geyersvlijt. Naast deze woningbouwprojecten, richtte het ministerie zich ook op het bevorderen van bouwkredieten aan particulieren.
Volkshuisvesting als toegevoegde beleidspoot bij het ministerie vertoonde geen affiniteit met arbeid. Tijdens de zeven jaren van de revolutie (1980-1987) heeft het ministerie twee keren andere beleidspoten toegewezen gekregen in zijn portefeuille. De naam van het ministerie is daarom ook twee keren veranderd in deze periode: Ministerie van Arbeid en Sociale Zaken (1981 en in 1983), Ministerie van Arbeid en Volksgezondheid (1980-1981). De overwegingen om Sociale Zaken bij Arbeid te brengen waren ingegeven vanwege het feit dat deze beleidsgebieden raakvlakken met elkaar hebben. Ook waren ze in het verre verleden al bij elkaar. In het geval van Volksgezondheid was er totaal geen affiniteit met Arbeid. De regering bracht deze twee ministeries bij elkaar puur omwille van organisatorische en economische overwegingen. Ook in deze periode (1980-1987) heeft het ministerie, Arbeid en Volkshuisvesting geheten. Nadat in 1987 een burgerregering aan de macht kwam, werd het ministerie voor de eerste keer in zijn geschiedenis echt alleen een ministerie voor arbeid. Het ministerie heeft van 1987 tot het jaar 2000 geheten het Ministerie van Arbeid, zonder andere beleidsgebieden in de portefeuille.
Milieu bij Arbeid
In het jaar 2000 werd de portefeuille van het ministerie weer uitgebreid. Deze keer met Technologische Ontwikkeling en Milieu. Het ministerie heette vanaf dat moment de jure tot 2015 het Ministerie van ATM. In politieke zin hield milieu als onderdeel van Arbeid al op bij de reshuffeling van de regering in mei 2012. De uitbreiding van de portefeuille in 2000 was politiek gemotiveerd. Na de verkiezingen van dat jaar bleek dat er vanuit de coalitiepartners geen belangstelling bestond voor het ministerie van Arbeid, althans Arbeid was niet de eerste keuze van de coalitiepartners. Immers, Arbeid blijkt sinds zijn instelling geen aantrekkelijke ministerie te zijn voor de politiek, vooral omdat het budgettair nooit veel heeft voorgesteld ten opzichte van de overige ministeries. In materieel opzicht heeft het ministerie niet veel te betekenen voor de achterban van politieke partijen. Het kleine budget dat het ministerie steeds toegekend krijgt maakt het ministerie niet aantrekkelijk voor politici. Dit ministerie is eigenlijk in het leven geroepen om de vakbeweging zoet te houden en om te voorkomen dat ze omstandig wordt tegen de zittende regering. Politici zagen en zien nog steeds het als vanzelfsprekend dat het ministerie ingevuld moet worden door een partij die grote affiniteit heeft met de vakbeweging of door een vakcentrale die arbeidsrust zou kunnen garanderen.
Bij de formatie van de regering in 2000 was de Surinaamse Partij van de Arbeid (SPA) als coalitiepartner bij uitstek de partij die volgens deze opvatting de minister van Arbeid zou moeten voordragen, maar de SPA had aanvankelijk geen belangstelling voor het ministerie.
De SPA had haar motieven verduidelijkt waarom ze niet zat te springen om een minister voor te dragen voor de post van Arbeid. De partij vond dat het niet vanzelfsprekend meer mocht zijn voor coalitiepartners om Arbeid toe te wijzen aan haar. Gezegd werd dat vanuit de vakbeweging de partij al voldoende mogelijkheden had om invloed uit te oefenen op het beleid van de regering met betrekking tot arbeidsverhoudingen en arbeidsbescherming. De SPA hoefde daarom niet per se het ministerie te beheren. Zelfs had de SPA haar zinnen gezet op het ministerie van Openbare Werken en Verkeer of op Natuurlijke Hulpbronnen, maar de overige coalitiepartners wilden daar absoluut niets over horen. De ministeries waarvoor de partij belangstelling had werden beschouwd als politiek domein van de partners en die waren niet van plan concessies te doen.
Toen er geen verandering kwam in de stellingname van de partners, heeft de SPA uiteindelijk toch besloten het beheer van het ministerie op zich te nemen. Dit zou de partij doen onder de nadrukkelijke voorwaarde dat de portefeuille van het ministerie moest worden uitgebreid met twee nieuwe beleidsgebieden, namelijk Technologische Ontwikkeling als nieuw beleidsgebied en Milieu dat op dat moment onder de president viel moest worden ondergebracht bij Arbeid. Volgens de SPA hadden beide beleidsgebieden affiniteit met arbeid. Zo vond de partij dat een goed milieubeleid tegen de achtergrond van de bedreigingen van klimaatsverandering, kansen kan bieden voor economische groei en werkgelegenheid. Voorts zou toepassing van technologische ontwikkeling in productieprocessen zorgen voor een versnelde economische groei. Vooral het stimuleren van groene technologische ontwikkeling zou volgens de partij resulteren in het behouden van het milieu en uiteraard in het behoud van arbeidsplaatsen. Volgens de partij zijn deze beleidsgebieden met elkaar verweven en is daarom coördinatie vanuit een centrale plek een voorwaarde voor succes. Uiteraard zou met verruiming van de taakstelling van het ministerie, ook het budget worden verruimd.
Niet van een leien dakje
Het onderbrengen van het milieubeleid vanuit het kabinet van de president naar het ministerie van Arbeid in 2000 ging niet van een leien dakje. Het Nationaal Instituut Milieu Onderzoek Suriname (NIMOS) viel toen onder de president. Een deel van de functionarissen van het NIMOS was ontevreden over de overheveling naar het ministerie. Er is geageerd tegen de minister toen, maar deze heeft zich niet laten overrulen. Uit ontevredenheid heeft een deel van de functionarissen het instituut verlaten uit eigen beweging, maar er werd gedreigd dat bij eventuele wisseling van de politieke wacht ,Milieu weer onderbracht zou worden bij de president. Dat gebeurde ook na wisseling van de wacht in 2010. Vanaf dat moment is er een aanvang gemaakt om Milieu terug te brengen in de boezem van het kabinet van de president. Pas in 2015 vond de formalisatie hiervan plaats (S.B. 2015 n. 41). Het ministerie was weer het ministerie van Arbeid . Er is revanche genomen, maar dat is uiteraard niet terug te vinden in de officiële documenten. De toenmalige minister heeft zich ook niet ingespannen om Milieu te behouden bij Arbeid. Op het ministerie was Milieu als een sectie begonnen. Deze sectie groeide uit tot een directoraat, terwijl Technologische Ontwikkeling vanaf het begin op niets is uitgelopen. In de periode toen Milieu bij Arbeid was ondergebracht, was milieu goed in de lift. Zo goed dat het ministerie eerder leek op een milieuministerie. Arbeid werd overschaduwd door milieu.
Bij de formatie van de regering in 2015 had president Bouterse de vakbeweging gevraagd om een gezamenlijke kandidaat voor te dragen voor de post van minister van Arbeid. Toen RAVAKSUR ongeveer een maand draalde met het aanwijzen van een kandidaat heeft president Bouterse zijn eigen kandidaat, de cultureel antropoloog en senior politicus Soewarto Moestadja als neutrale persoon op het vlak van het vakbondswezen benoemd als minister van Arbeid. De bestuurlijke ervaring van Moestadja die gezaghebbend is in de politiek zou een goede zet zijn geweest van de president om de verouderde arbeidswetgeving die geschreven was vanuit de dominantie van de koloniale overheersers eindelijk te vernieuwen op basis van de beginselen van decent work. Over de aarzeling van de vakbeweging werd toen gespeculeerd dat zelfs de vakbeweging geen belangstelling meer had voor het ministerie. Een ander overweging kon zijn geweest dat de vakbeweging geen ondersteuning wilde geven aan de regering onder leiding van Bouterse.
Imro L. Smith